College over internationale justitiesamenwerking door Ard van der Steur en Koen Geens
Op maandag 21 november is door de Belgische minister van Justitie Koen Geens en de Nederlandse minister van Veiligheid en Justitie Ard van der Steur een college gegeven over internationale justitiesamenwerking. De focus van het college lag op de samenwerking tussen Nederland en België binnen de Europese Unie. De ministers besteedden aandacht aan knelpunten en verbetermogelijkheden binnen de samenwerking en aan de vraag in hoeverre eventuele knelpunten het gevolg zijn van uiteenlopende nationale regelgeving of waarden.
Door masterstudent Kiki Twisk.
Visie minister Koen Geens
Minister Geens trapte na een korte introductie, verzorgd door prof. mr. dr. Jannemieke Ouwerkerk, hoogleraar Europees Strafrecht, het college af. Dit deed hij met twee algemene opmerkingen en een viertal onderwerpen aan de hand waarvan hij hedendaagse knelpunten binnen internationale justitiesamenwerking illustreerde. Hij benadrukte dat hij geen strafrechtelijke, maar een financiële achtergrond heeft en dat hij een Belg is, wat invloed heeft op zijn kijk op soevereiniteit. Soevereiniteit wordt door Belgen over het algemeen minder belangrijk gevonden dan door Nederlanders. Hiermee werd gelijk het grootste verschil tussen beide landen wat betreft de kijk op internationale justitiesamenwerking duidelijk. Beide ministers bleken het verder uitstekend met elkaar te kunnen vinden, zowel wat betreft hun visie over vraagstukken binnen het Europees strafrecht, als qua gevoel voor humor. Beiden zijn voorstander van een sterker Europa, in plaats van meer Europa. Noodzaak dwingt tot een verbetering en versterking van de samenwerking.
Minister Geens noemde het Europees Onderzoeksbevel als eerste onderwerp om knelpunten binnen de justitiesamenwerking te illustreren. Hij vindt het een eigenaardig verschijnsel dat hoewel het beginsel van wederzijdse erkenning al gedurende een lange tijd een heersend uitgangspunt is van de samenwerking binnen de EU, landen toch moeite hebben met het overdragen van bevoegdheden. Veel landen willen zelf de waarborgen blijven bepalen. Door het Europees Onderzoeksbevel zal het makkelijker worden om een andere lidstaat te bevelen om onderzoek te doen. Volgens de minister is dit geen ontwikkeling die ophoudt bij het Europees Onderzoeksbevel.
Als tweede knelpunt wees hij op de rol van internetproviders, die met een beroep op privacy van mening zijn dat zij zelf mogen bepalen welke informatie zij verstrekken over het telefoongedrag van hun klanten. Vaak worden telefoongegevens van alle gebruikers van een bepaalde provider op één plaats in een specifieke lidstaat opgeslagen. Het is om deze reden voor justitie erg lastig om aan de communicatiegegevens van de eigen onderdanen te komen, welke nodig zijn voor strafrechtelijk onderzoek. Binnen Europa kan dit voor problemen zorgen. Voor deze problemen wordt door de ministers actief naar oplossingen gezocht. Buiten Europa en met name wanneer de gegevens zijn opgeslagen in de Verenigde Staten, is dit helaas een probleem waar tot op heden geen oplossing voor is.
Het derde en tevens meest sprekende onderwerp dat de minister aanstipte, was terrorisme. De minister gaf toe dat hij weet hoe soms over België gedacht wordt met betrekking tot de aanpak van terrorisme. Hij meent echter dat het eerste land wat met dergelijke problemen te maken krijgt, de pineut is en dat het van essentieel belang is om globale problemen van nationale problemen te onderscheiden. Terrorisme is een globaal probleem. Door terreur is het belang van het delen van informatie toegenomen en het is een positieve ontwikkeling dat deze informatiedeling ook daadwerkelijk is toegenomen. Terrorisme kan namelijk alleen opgelost worden door samen te werken. Het is echter belangrijk om de informatievoorziening niet van één kant te laten komen. Op dit moment lijkt de tendens te bestaan dat hoe groter het land is, hoe minder informatie verstrekt wordt aan andere landen of Europese instanties, zoals Europol en Eurojust.
De minister besloot met een opmerking over soevereiniteit. Het is voor een goede criminaliteitsbestrijding van essentieel belang dat landen gedeeltelijk afstand doen van hun soevereiniteit en samen dingen regelen. Op dit punt is er een kloof met de publieke opinie zichtbaar: hier wordt het opgeven van soevereiniteit als een probleem gezien. Geens stelt dat wij ons ervan bewust moeten zijn dat het Hof van Justitie van de Europese Unie zorg draagt voor de bescherming van de mensenrechten en schendingen hiervan niet toe zal laten.
Visie minister Ard van der Steur
Ard van der Steur leidde zijn visie op de justitiesamenwerking in met meer focus op historische ontwikkelingen. Hij begon zijn verhaal met een anekdote van een tocht in 1830 vanaf de Pieterskerk, waarbij een groep Nederlanders er niet in slaagde Belgische oproerkraaiers, die zich af wilden scheiden van Nederland, tot de orde te roepen. De minister roept met een grapje op tot een nieuw initiatief voor een dergelijke tocht. Tevens filosofeert hij aan het eind van het college over het tot stand brengen van een gezamenlijk Wetboek van Strafvordering van Nederland en België. Duidelijk wordt dat dit helemaal geen heel raar idee is, wanneer je je bedenkt hoe beide wetboeken tot stand zijn gekomen.
België en Nederland zijn in 1815 beide aan de slag zijn gegaan met hetzelfde wetstelsel. Het wetstelsel hebben zij apart van elkaar ontwikkeld, waardoor er verschillen in zijn ontstaan. Door de noodzakelijke samenwerking vanwege de criminaliteit die niet aan grenzen verbonden is, zijn de stelsels in de loop der tijd weer meer naar elkaar gegroeid. Je kunt je zelfs afvragen wat de toegevoegde waarde van een staat is, wanneer wetsovertreders zoals terroristen de grenzen niet erkennen.
De aanpak van cybercriminaliteit hangt samen met de bovenstaande beschreven noodzakelijke samenwerking. Volgens de minister komen we niet verder in de aanpak van cybercriminaliteit wanneer we blijven vasthouden aan rechtshulpverzoeken en onderscheid in jurisdictie. Het concept van grenzeloze opsporing wordt steeds belangrijker. Hij acht het van belang dat niet slechts informatie gedeeld wordt waarvan verwacht wordt dat een andere staat dit nodig heeft, maar juist alle informatie gedeeld wordt waardoor die andere staat zelf kan beslissen wat hij van belang acht. Deze wijze van informatie delen zorgt ook voor problemen, want door wie wordt de privacy van burgers gewaarborgd, waar kun je terecht met je bezwaren en wie controleert de informatie voordat het gedeeld wordt met andere lidstaten?
De minister beseft dat dit erg ver gaat, maar met een pakkend voorbeeld laat hij zien dat verandering wel degelijk noodzakelijk is. Hij schetst een tot de verbeelding sprekende situatie. Hij beschrijft het beeld van een Nederlander, een Duitser en een Belg die samen in één ruimte zitten. Zij zitten ieder met een computer voor zich waarmee ingelogd is op de eigen justitiële informatiesystemen. Zij vragen, door berichten te verzenden via de computer, informatie op uit elkaars systemen. Een verzoek om informatie moet door de Nederlander afzonderlijk naar de Belg en de Duitser worden verstuurd. Doordat dit zo bepaald is in regelgeving kunnen zij niet overleggen, wat een veel efficiëntere manier zou zijn om aan dezelfde informatie te komen. Dit soort situaties zorgen voor de noodzaak om de samenwerking te verbeteren. Een intensievere samenwerking met betrekking tot het delen van informatie, leidt echter ook tot meer zorgen over de soevereiniteit.
Al met al bleek uit het college dat de ministers het over zeer veel punten met elkaar eens zijn. Het grootste verschil is dat soevereiniteit in Nederland belangrijker wordt gevonden dan in België. Beide ministers zien een positieve ontwikkeling voor zich, waarbij er steeds meer noodzaak is tot - en mogelijkheden zijn voor - verbetering en intensivering van de samenwerking.