Onderzoeksproject
Vooronderzoek naar de koloniale en slavernijgeschiedenis van de stad Leiden en de Universiteit Leiden
Hoe positioneerde onze academische gemeenschap zich ten opzichte van een systeem dat mensen van hun vrijheid beroofde? Welke rol heeft de universiteit als onderwijsinstelling ingenomen ten opzichte van kolonialisme en het slavernijsysteem? Hoe kunnen wij het beste omgaan met onze bijzondere collecties?
- Looptijd
- 2023 - 2024
- Contact
- Alicia Schrikker
Om inzicht te verkrijgen in mogelijke raakvlakken tussen de universiteit en het koloniale en slavernijverleden startte in 2023 een vooronderzoek waarin beschikbare bronnen en bestaand onderzoek worden geïnventariseerd.
Parallel vindt er vooronderzoek plaats naar de stad Leiden. Nauwe betrokkenheid van de industrie- en universiteitsstad Leiden bij de koloniale en slavernijgeschiedenis lijkt misschien minder evident dan voor havensteden. Toch komt de verwevenheid van de Leidse lokale geschiedenis met de koloniale en slavernij- geschiedenis op verschillende manieren tot uiting. Wat was de betekenis van de koloniale connecties en de slavernij in de stad en samenleving? Als eerste stap richting een antwoord op deze vraag startte het vooronderzoek naar het koloniale en slavernijverleden van de stad Leiden.
De verkennende onderzoeken, die gefinancierd worden door de Universiteit Leiden en de Gemeente Leiden zullen elk resulteren in een onderzoeksrapport dat een overzicht biedt van de huidige kennis, de archieven en bronnen, en onderzoeksthema’s die kunnen worden gebruikt cq verder worden uitgewerkt en onderzocht in vervolgonderzoek.
Weblog
De onderzoekers, dr. Ligia Giay, Sjoerd Ramackers en Emma Sow, doen regelmatig verslag van hun onderzoek én hun vondsten.
Door Emma Sow
Wie denkt aan Leiden, denkt al snel aan de jaarlijkse 3 Octoberviering. Gekleed in het rood en wit vieren Leidenaren de bevrijding van de Spaanse belegering in 1574. Een hoogtepunt van de jaarlijkse viering is de optocht van praalwagens die door de straten van Leiden trekt. In deze blog kijken we terug naar de optocht van 1931, toen tienduizenden bezoekers naar de stad trokken om indrukwekkende taferelen uit de Nederlandse koloniën te bekijken. Een papieren draak, praalwagens die thee-, bananen-, en koffieplantages voorstelden, zijn maar een paar voorbeelden van wat er die dag te zien was. Aan dit verhaal zit echter een schaduwkant die ongelijkheden toont tussen Nederland en zijn voormalige koloniën.
‘Oost en West’
In januari 1931 deed het Leidsch Dagblad een oproep aan zijn lezers om ideeën in te sturen voor de 3 October-optocht van dat jaar. Uiteindelijk werden twee thema’s overwogen: een historische optocht over de geschiedenis van Leiden of een optocht over de Nederlandse koloniën. De keuze viel op ‘Oost en West’, met als doel een zo breed mogelijk publiek kennis te laten maken met de culturen, geschiedenis, gebruiken en de koloniale belangen van Oost- en West-Indië. De belangstelling voor dit onderwerp bleek groot: de optocht trok ruim 66 duizend bezoekers.
De organisatoren van de optocht realiseerden zich dat ze externe hulp moesten inschakelen van personen die bekend waren met het reilen en zeilen in de koloniën. Er werd een erecomité opgericht, met aan het hoofd de toenmalige minister van Koloniën, Simon de Graaff. Hij werd bijgestaan door een tiental andere prominente figuren uit de koloniale wereld, waaronder voormalig gouverneur-generaals Dirck Fock en Alexander Idenburg. Ook Paul Christiaan Flu sloot zich aan bij de het comité. Hij was hoogleraar tropische hygiëne en werd later de eerste Surinaamse rector magnificus van de Universiteit Leiden. De ontwerper van de optocht, de Haagse kunstschilder Dirk van Driest, had banden met Nederlands-Indië. Hij werd in Palembang op het Indonesische eiland Sumatra geboren en had in het Koninklijk Nederlands Indisch Leger gediend.
Praalwagens met koloniale thema’s
Van Driest deelde de optocht op in verschillende groepen, elk met een eigen subthema. De eerste groep praalwagens stond in het teken van de geschiedenis van het Nederlandse koloniale verleden, met aandacht voor de oprichting van de Verenigde Oost-Indische Compagnie en de tegenwoordig omstreden figuren, zoals Jan Pieterszoon Coen en Jo van Heutsz. De tweede groep presenteerde culturele gebruiken uit Nederlands-Indië, waaronder een Javaanse bruidsstoet en een wagen met wajangpoppen. Daarna werd het koloniale bestuur uitgebeeld, met Nederlandse hoogwaardigheidsbekleders en lokale ambtenaren. Andere wagens toonden verschillende koloniale producten. Twee van deze praalwagens waren ingericht als thee- en koffieplantage, waarop tijdens de optocht mensen aan het oogsten waren. De laatste praalwagen symboliseerde de eenheid van het Nederlandse koloniale rijk. Een wereldbol, omringd door vertegenwoordigers uit de verschillende koloniën, moest deze boodschap uitdragen. Zoals hieronder duidelijk zal worden, was er in 1931 al kritiek op dit beeld.
Oog in oog
Van verschillende kanten kregen de organisatoren hulp bij de realisering van de optocht. De Indische Club uit Den Haag verzorgde bijvoorbeeld de praalwagens voor het Javaanse toneel en het Balinese dans- en oogstfeest, terwijl de gamelan werd uitgeleend door de Haagse winkel Boeatan, die gespecialiseerd was in koloniale kunstnijverheid. De landbouwschool in Deventer zorgde voor de volledig aangeklede Javaanse bruidsstoet.
De meest opmerkelijke bijdrage was die van de Rotterdamsche Lloyd, een rederij die tientallen personen uit Nederlands-Indië ‘beschikbaar stelde’ om mee te lopen in de optocht. Om de toeschouwers een zo authentiek mogelijke ervaring te bieden, wilden de organisatoren namelijk dat er personen uit de koloniën meeliepen.
Door de onbekende auteur van onderstaande brief uit het archief van de 3 October Vereeniging werd de regeling met de Rotterdamsche Lloyd ook kort genoemd. Hij schreef over het uitlenen van ‘een paar honderd zwarten’, alsof het objecten betrof. Of de betrokken personen zelf akkoord gingen, en onder welke voorwaarden, vermeldde hij niet. De brief was gericht aan de heer L.D. Petit in Amsterdam, die daar onder andere secretaris was van de plaatselijke afdeling van de vereniging Oost en West, een organisatie die de banden tussen Nederland en zijn koloniën wilde versterken. De auteur ondertekende zijn brief slechts met ‘Met groeten’, waardoor het niet duidelijk is wie de brief geschreven heeft.
‘Leiden ontzet, Indonesia bezet’
Het thema van de optocht werd in 1931 ook bekritiseerd. Op 2 oktober stond er in de krant Het Haagsche Volk een nieuwsbericht over de protestvergadering die de dag ervoor in Leiden had plaatsgevonden. Er is geen foto van, maar de muren van de ruimte waren volgens het bericht versierd met spandoeken met teksten erop zoals ‘Leiden ontzet, Indonesia bezet’. Onder de aanwezigen waren veel leden van de Partij Indonesia en andere koloniale nationalistische organisaties. De opkomst was zo groot dat de zaal te klein was voor het aantal aanwezigen. Het protest was niet gericht tegen de viering van 3 October, maar tegen de keuze om Indonesiërs te laten meelopen in een optocht die een verenigd Nederlands koloniaal rijk verheerlijkte. De voorzitter van de vergadering benadrukte in zijn openingswoord dat hierdoor een vertekend beeld zou ontstaan, dat zij voor hun ‘tevreden en gelukkig lot onder de Nederlandse regering’ meeliepen. Bovendien miskende het de Indonesische onafhankelijkheidsbewegingen. De dag erna trokken de Chinese vrijwilligers, die in de optocht met de papieren draak zouden lopen, zich terug. Mogelijk gebeurde dit als gevolg van deze bijeenkomst.
In de kranten verschenen sporadisch kritische geluiden over het meelopen van personen uit de koloniën. Een onbekende auteur vroeg zich na de optocht in Het Haagsche Volk bijvoorbeeld af onder welke omstandigheden de personen uit de koloniën hadden ingestemd met hun deelname. Hij schreef: ‘De baboe’s en djongos [koloniale termen voor “bedienden”] van de Maatschappij “Nederland” en de Rotterdamschen Lloyd waren voor dit doel opgeroepen en zij hadden tegen hun werkgevers geen “neen” durven zeggen’.
De 3 October-optocht van 1931 moet met zijn rijkgedecoreerde praalwagens een indrukwekkend schouwspel zijn geweest. De organisatie had als doel bezoekers kennis bij te brengen over de koloniën, en gezien het grote aantal toeschouwers was er duidelijk veel interesse voor dit thema. Tegelijkertijd was er kritiek, met name vanuit Indonesische en Chinese nationalistische kringen. De correspondentie van de organisatie geeft inzicht in het koloniale denken van die tijd. Zo onthult dit typisch Leidse fenomeen de ongelijke koloniale verhoudingen die in de jaren dertig heersten. Op een dag waarop de viering van vrijheid centraal staat, gold dat niet voor iedereen.
Door Sjoerd Ramackers
Leidse studenten uit de koloniën betaalden hun studie onder meer met de winst die hun familie behaalden uit slavernij, zoals Ligia Giay in de vorige bijdrage besprak. Slavernij kwam niet alleen voor in de koloniën, maar ook in Leiden. In 1776 bepaalde een plakkaat dat slaafgemaakten niet automatisch op Nederlands grondgebied vrij waren, maar dat dit pas na een half jaar gebeurde. Voordat dit plakkaat was uitgevaardigd, was hun status veel vager en dienden ook in Leiden slaafgemaakten in de bediening. Vooral de elite die macht en faam verwierf in de koloniën, en die naar Leiden verhuisde om aan de universiteit te studeren, liet zich door slaafgemaakten bedienen. Hoewel we al veel weten over deze elite, weten we bijna niets over de slaafgemaakten. Zij hadden vaak geen naam, en komen enkel sporadisch voor op schilderijen of in archiefstukken. Met slechts een paar snippertjes papier krijgen we een inkijkje in een verleden dat lang in de schaduw van de rijken stond.
Slaafgemaakten in beeld
De vroegste sporen van slaafgemaakten in Leiden zijn te vinden op schilderijen uit de zeventiende eeuw. Zwarte mensen duiken hier op, in de achtergrond, schaduw, knielend of met een halsband om de nek. Beroemde Leidse schilders toonden zwarte mensen vaak als dienaren. Dit deden zij naar voorbeelden die ze in het echte leven tegenkwamen. Zo maakte de fijnschilder Frans van Mieris de Oude een tekening van een zwarte vrouw, om haar gezicht daarna beter te kunnen schilderen. Haar hoofd kwam twee keer op een schilderij terug, beide keren als een zwarte bediende van een witte vrouw. Hoewel we haar naam niet kennen, weten we wel dat ze bestaan heeft en dat de schilder haar heeft gezien. Van Mieris was niet de enige: veel andere Leidse schilders beeldden zwarte personen af.
Een van hen was Pieter Slingelandt. Slingelandt kreeg opdracht om de Leidse stadsbestuurder Frans Meerman en diens “huijsvrouw, mitsgaders sijne twee kinderen op ’t beste na het leven” te portretteren. Slingelandt voltooide het schilderij in 1666. Het werk toont echter meer dan alleen zijn gezin. Een zwarte bediende, die in de schaduw staat, geeft namelijk een brief aan Meerman. Over zijn identiteit is helaas niets bekend, wat de vraag oproept of deze man echt in de bediening van de familie werkte of dat Meerman zich met een zwart persoon liet afbeelden om meer prestige uit te stralen. De familie had zelf overduidelijk banden met de koloniën. De oudste zoon van Meerman, Gerard Fransz. (uiterst rechts op het schilderij), kreeg zijn hele leven inkomsten uit VOC-aandelen en was tussen 1709 en 1712 namens Leiden bewindhebber was bij de VOC. Diens oom Maarten was VOC-bewindhebber in de Kamer van Delft en stichtte met zijn vrouw het Meermansburghof aan de Oude Vest.
Zwarte bedienden voor Leidse studenten
In de achttiende eeuw duiken soms (voormalig) slaafgemaakten op in archiefstukken, zoals in doopakten. In 1705 werd in de Leidse lutherse kerk bijvoorbeeld een man gedoopt die “op del Mina in Africa gebooren” was. Het kerkbestuur schatte zijn leeftijd rond de 40 jaar en de getuigen behoorden allemaal tot één familie: de familie Bernagie. De familie Bernagie woonde jarenlang op Curaçao, waar vader Bastiaan Bernagie commissaris van de slavenhandel en gouverneur van het eiland was. Hiermee was hij verantwoordelijk voor de plantages van de West Indische Compagnie en de handel in mensen. Zijn zoon Sebastiaan was op het eiland geboren en verhuisde naar Leiden na het overlijden van zijn vader, om hier vanaf 1702 Rechten te studeren. In het gezelschap reisde dus ook een zwarte man mee, die pas na zijn doop een naam kreeg: Louis Bastiaan.
Eenzelfde soort verhaal vinden we enkele decennia later, toen in 1768 in de Leidse Vrouwekerk een zwarte vrouw werd gedoopt. Zij was de bediende van Johanna Baldina Couderc. Johanna had, samen met haar zoon Henry Zacharia, de plantage in Suriname ingeruild voor een woning aan het Rapenburg, zodat Henry in Leiden kon studeren. Johanna verzocht het Waalse kerkbestuur ‘om eene bij haar woonende swartinne te laten doopen’. Het kerkbestuur moest hier eerst over nadenken. Volgens hen was de vrouw vrijgemaakt uit slavernij, was ze ziek en zou de doop haar enige troost kunnen bieden. Het kerkbestuur hield er rekening mee dat de doop van een zwarte vrouw heel veel nieuwsgierige bezoekers zou trekken, wat haar verzwakte lichaam niet aan zou kunnen. Daarom werd zij, net als bij Louis Bastiaan, gedoopt achter gesloten deuren. Daar gaf de predikant haar de naam: Susanna van Cormantin.
Ook in de administratie van de universiteit staat een Afrikaanse bediende genoteerd. Albrecht Ernst August Africanus werd op 20 september 1769 ingeschreven als bediende van rechtenstudent Clamerus Wernerus Otto von dem Bussche. Clamer was afkomstig uit een adellijke familie in Osnabrück, die gedurende zijn studie samen met zijn broer en moeder op de Breestraat woonde. De namen die de Afrikaanse bediende droeg, waren vernoemd naar de vader en broers van Clamer. Ook diens broer Ernst schreef een bediende in, een lijfknecht uit Osnabrück. De bedienden stonden bij de universiteit ingeschreven zodat zij ook vielen onder de studentenprivileges. Hierdoor hoefden zij bijvoorbeeld geen tol te betalen op bier en wijn.
Aziatische slavernij
Ook in Azië was er sprake van slavernij. Dat ondervonden bijvoorbeeld 37 vrije mensen uit de Soembawese stad Bima toen zij afreisden naar Japara. Eenmaal daar aangekomen besloot de in Leiden geboren gouverneur Pieter Goodschalk hen als slaven te verkopen, waar hij zelf geld aan verdiende. Uiteindelijk werd hij hiervoor, en voor het frauderen met opium, verbannen uit alle gebieden waar de VOC actief was. Hij keerde terug naar zijn geboortestad waar hij zich inschreef aan de universiteit. Zijn zwager besloot niet de reis naar Nederland te maken. In een brief aan Goodschalk schreef hij dat hij het warme land niet kon missen, en zich niet kon voorstellen hoe het leven zou zijn als hij niet langer in Batavia door “een Makasaantje werde gediend”. Het laat zien hoe deze mannen mensen zagen als objecten die voor hen moesten dienen.
De Leidse student Ferdinand Dejean besloot om een slaafgemaakte mee te nemen uit Batavia. Hij had tien jaar als geneeskundige in Indië gewerkt, en zou later bekend worden doordat hij Wolfgang Mozart met veel geld steunde. Dejean reisde met zijn vrouw, twee kinderen en de slaafgemaakte Anna van Java naar Leiden “in de hoop bevrediging te vinden voor mijn immer brandende liefde voor de Hippocratische studiën”. In 1769 schreef hij zich in bij de universiteit. Drie jaar later overleed een zoon van hem, waarna al snel Anna in de Hooglandsekerk gedoopt werd. Als “gewesene huisslavin” kreeg ze de doopnaam Anna Maria, en hield ze haar roepnaam: Canangan.
Na de vermelding
Vaak blijft het bij één vermelding en is er nog maar weinig te vinden over deze mensen. Canangan en Albrecht Ernst August Africanus zijn bijvoorbeeld helemaal uit beeld verdwenen. Louis Bastiaan Bernagie keerde mogelijk terug naar Curaçao. Daar staat zijn naam, of die van een mogelijke nakomeling, op een lijst van de vrije zwarte bevolking uit 1743. Susanna van Cormantin zou niet meer genezen van haar ziekte. Enkele maanden na haar doop maakte ze haar testament op. Ze liet het kleine beetje wat ze bezat na aan haar voormalige eigenaresse, bij wie ze nog altijd woonde, en had als laatste wens dat haar zus Hester op de plantage in Suriname vrijgemaakt werd. Drie weken later overleed Susanna en werd ze begraven op de armenbegraafplaats in Leiderdorp. Het is onduidelijk of Hester de vrijheid kreeg.
Hoewel zij in de schaduw stonden op schilderijen en zelden voorkwamen in archiefstukken, waren er dus ook in Leiden mensen van kleur die in slavernij werkten of hadden gewerkt. Het staat vast dat zij in Leiden waren en deel uitmaakten van de Leidse samenleving. Er is echter meer onderzoek nodig om hun leven in Leiden te reconstrueren en te onderzoeken hoe zij bijdroegen aan de ontwikkeling van de stad.
Door Ligia Giay
My effort to understand the colonial and slavery past of the University of Leiden instills in me a respect for the depth and breadth of the university. An easy analogy is to imagine how many ways you can research the University today. If you prefer a visual reminder, the Otterspeer series of books ‘Groepspotret met Dame’ give an idea of its breadth and even that could not cover every part of the university. Granted, the University is now exponentially larger than it was even 100 years ago: in 1924, there were roughly 300 newly enrolled students. However, that does not diminish the number of things one can find when looking at the history of the university, even when specifically focusing on colonialism and slavery.
The university predates Dutch colonial enterprises, but throughout the centuries colonialism and slavery figured into the interaction of these institutions. Elements within the university and colonising enterprises mutually saw/appreciated the utility of the other. Professors from Leiden University saw with interest the kinds of possibilities the seafaring enterprises presented them. For example, Carolus Clusius (1526-1609) of the hortus botanicus, whose memorandum the VOC shared among apothecaries on board their ships, asking them to bring back all kinds of branches, leaves, fruits and flowers.
Dutch people based in the colonies saw the University not only for its academic/educational value, but also for the social prestige and networks it granted them. For those purposes, people who made a fortune in the colonies sent their sons to Leiden. Hence, the colonies ceased being abstract and remote phenomena but rather something that also peopled the university. The combination of the prestige and knowledge that students gained during their studies allowed them to wield colonialism and slavery to their advantages. In this manner, the University as a gathering of the elites was pivotal in the reproduction of social structures both within the Netherlands and in the colonies.
Historians Gert Oostindie and Karwan Fatah-Black have published a book on the traces of slavery in Leiden. The book, like many with similar approaches, reveals the material remnants of these connections that we can visit even now. The truth is of course that the traces are noteworthy specifically because they are rare. More often, colonialism had an invisible, muted presence. To gain a more complete picture, we searched the Leiden University archives which house documents that record the presence of people who had ties in the colonies. For example, the album studiosorum and catalogus promotorum feature people who grew up within colonialism and slavery, in the Indies, Ceylon (Sri Lanka), Suriname, the Caribbean and Cape Town. In what follows, I discuss how through the university, colonialism and slavery trickled into the city of Leiden. I do this by recounting the lives of two Jacobs whose parents were directly involved in slavery.
Jacob Hendrik Boode
Jacob Hendrik Boode (1764-1826) gained a doctorate from the Faculty of Law in 1788. Just a year later, his brother Andreas Christian Boode also graduated from the same faculty. They were born in a slave-owning family in Demerara, sons of Johan Barend Christoffer Frederick Boode (1733-1796) and Anna Maria Heisen Straussen van Vroom (1738-1783). Johan Frederick Boode was at that point one of the wealthiest slaveowners with numerous plantations in the Demerara and Essequibo settlements. With his wealth, he afforded prestigious educations in the Netherlands for all four of his sons.
Jacob Hendrik returned to Demerara after his study and inherited at least one of their father’s plantations, La Grange, which in 1817 enslaved 252 people. He also acted as attorney for his siblings, who in combination enslaved 1,033 people in 1817. When you read Browne, Lindsay & Sweets article Rebecca’s Ordeal, you find Jacob Hendrik as an attorney. He represented his family in a protracted legal case against Rebecca, insisting that in spite of no proof of purchase, the West-African woman was their property.
Jacob Philippus Bikkes Bakker
In 1781, Jacob Philippus Bikkes Bakker graduated from the Faculty of Law. Not much is known about his birth and childhood, but he spent a lot of time Makassar. His late father was Jacob Bikkes Bakker, a VOC official stationed in the city before his superiors placed him elsewhere. Between 1757 and 1770, Jacob Bikkes Bakker privately engaged in slave trade and was one of the biggest exporters of enslaved people from Makassar.
Recently, historians have disputed the long-held belief that slavery in the East Indies was mild. Slavery in Makassar supports their case. Throughout the eighteenth century, it is estimated annually three thousand enslaved people were transported from Makassar to Batavia. The region saw raids to obtain people to sell into enslavement wherein sometimes Dutchmen took part. As Sutherland and Knaap recount in Monsoon Traders, their transportations were also treacherous due to poor treatment that also caused potential revolts on board. As early as 1685, the VOC tried to solve this problem strangely enough by only allowing the export of children younger than 12 years old. Jacob Bikkes Bakker himself minimised the possibility of resistance on board by putting the people in chains.
Through his avid engagement in slave trade, Jacob Bikkes Bakker financed his family and specifically Jacob Philippus to study in Leiden long after he passed away in 1771. It is unclear whether Jacob Philippus himself ever worked with his father, and if so, how involved he was, but in 1768 the family registered a chialoup , De Hoop, in his name. De Hoop was a trading vessel bought to transport commodities, which included people. On at least one occasion in February 1770, it transported 67 enslaved people.
Jacob Philippus did not return to the Indies after he graduated. In the same year as he graduated, Jacob Philippus married a woman in Leiden, Wilhelmina Margaretha de Bruyn. Arnoldus Heyblom (1748-??) marked the occasion with a poem (see picture below). The poem makes no mention of the Indies or the groom’s personal history. The entire Bikkes Bakker family, had left Makassar for good and reintegrated to society in the Netherlands. In the life of Jacob Philippus, we see how in the long run, colonising and slaving enterprises recede to the backgrounds and become forgotten or abandoned episodes in family history.
Jacob Hendrik Boode’s life provides an important counterpoint to this. As mentioned above, he returned to Demarara and used his law degree to maintain his family interest in a slave society. Jacob Hendrik remained there, as late as 1824 we find him among the colonists in a letter thanking the British forces for their assistance in quelling the 1823 Demarara slave revolt. Meanwhile his brother, Andreas Christian Boode, had left his post and plantations in 1820 and later bought Lucknam Park in Wiltshire, England. Their stories reveal a core asymmetry in slavery: people who owned and or traded people could always leave and retire to Europe, while the people they enslaved never had that choice. As their riches afforded them entry into the University and a place among the elites in Leiden, one wonders what it does for people then, to have encountered and witnessed colonialism and slavery through individuals who benefitted from it the most.
Door Sjoerd Ramackers en Emma Sow
‘Koloniale en slavernijgeschiedenis? Daar had Leiden als niet-havenstad toch eigenlijk maar weinig mee te maken?’ Dat blijkt een misvatting te zijn. Ook in de sleutelstad waren er in het verleden talloze verbindingen met kolonialisme en slavernij. Samen onderzoeken wij hoe Leidenaren hierbij betrokken waren. We willen ook weten op welke gebieden meer onderzoek nodig en mogelijk is. In deze eerste post geven we een kijkje achter de schermen met een terugblik op de eerste maanden van dit project.
Fase I: in gesprek met de stad
Zoals menig historisch onderzoek, begonnen wij eerst met het lezen van literatuur om ons te verdiepen in wat onze voorgangers al boven tafel haalden. In 2017 werd de gids Sporen van de slavernij in Leiden van Gert Oostindie en Karwan Fatah-Black gepubliceerd, wat voor ons aanknopingspunten bood voor verder onderzoek. Enerzijds gaf het een beeld van wat er al onderzocht is, anderzijds liet het zien wat er nog ontbreekt. Het viel gelijk op dat het Leidse koloniale verleden verder niet eerder op deze manier centraal stond. Slechts in voetnoten en bijzinnen komt de rol van de stad en haar inwoners naar voren. Hoog tijd om hier verandering in te brengen!
We deden niet alleen literatuuronderzoek maar gingen ook in gesprek met de stad, met Leidenaren van verschillende leeftijden, achtergronden en afkomsten: van historici verbonden aan de universiteit tot aan Leidenaren die zich hard maken voor de herdenking van slavernij; van conservatoren van Museum De Lakenhal tot aan de jongerenraad van Erfgoed Leiden en Omstreken. De gesprekken toonden hoe het onderwerp leeft in de Leidse samenleving en welke vragen Leidenaren hebben over het onderwerp. Deze vragen zijn mooie handvatten voor ons onderzoek. Want wie waren de Indische en Surinaamse studenten die begraven liggen op Begraafplaats Groenesteeg, op welke manier waren arme Leidse wevers en spinners betrokken bij de koloniale wereld en hoe was het voor migranten uit de (voormalige) koloniën om zich in Leiden te vestigen? Dit zijn slechts enkele voorbeelden van zeer relevante vragen die werden gesteld
In alle gesprekken kwam naar voren hoe belangrijk dit onderzoek is. Sommige gesprekspartners gaven vanuit een historisch perspectief aan dat de ontwikkeling van de stad vandaag de dag niet los te koppelen is van het koloniale verleden. Anderen benadrukten juist ook een persoonlijk en maatschappelijk belang. Dit onderzoek is namelijk een kans om te laten zien hoe Leidenaren met verschillende afkomsten al eeuwenlang met elkaar zijn verbonden en onderdeel uitmaken van de Leidse geschiedenis.
Niet alleen slavernij, maar ook kolonialisme
Wij kijken naar het hele koloniale verleden van de stad, inclusief de betrokkenheid van Leidenaren bij slavernij. Kolonialisme is een ongelijke machtsverhouding, die vaak gepaard gaat met uitbuiting en racisme en waar slavernij het extreemste voorbeeld van is. Daarbij kijken we zowel naar gebieden waar Nederlanders bestuurlijk aan de bestuurlijke waren, zoals Suriname en Nederlands-Indië, maar ook naar koloniën van andere Europese landen. Verfstoffen voor Leidse schilders en de lakenindustrie kwamen namelijk uit de Spaanse koloniën, het Britse Rijk maakte gebruik van de ideeën van de Leidse geleerde en WIC-bewindhebber Johannes de Laet om hun koloniale belangen te legitimeren en Leidse fabrieken verscheepten hun textiel naar Oost-Afrika. Al deze koloniale verbindingen droegen bij aan de ontwikkeling van Leiden en laten zien hoe complex deze geschiedenis is.
Leidse bestuurders in de WIC en VOC
De tijd is aangebroken voor fase twee van de verkenning: archiefonderzoek. We gaan onder meer kijken naar de financiële belangen van de stadsbestuurders, de handel van Leidse stoffen in de koloniale wereld, de koloniale producten die Leidenaren consumeerden, Leidse plantage-eigenaren, de rol van de universiteit, de 3 October Vereeniging, de vele Leidse musea en we gaan onderzoeken hoe de kennis en discussie over slavernij en kolonialisme zich in de stad ontwikkelden. Hieronder volgen daarvan alvast twee voorbeelden.
Het Leidse stadsbestuur stelde in de zeventiende en de achttiende eeuw bewindhebbers aan in de Amsterdamse kamers van de WIC en de VOC. Deze Leidenaren vergaderden mee in het bestuur van de compagnieën en behartigden de belangen van hun stadsgenoten. Onder hen bevonden zich bekende namen, zoals oud-burgemeester en ambassadeur Diederick van Leyden van Leeuwen. Hij was ook de stamvader van de rijke familie Van Leyden, die in het grote ‘Huis van Leyden’ aan het Rapenburg woonde. Tussen 1670 en 1683 was bij namens Leiden bewindhebber bij de WIC.
De Leidse bewindhebbers waren ook belangrijk toen de stad in de achttiende eeuw in armoede verviel. In brieven aan de Leidse bewindhebber bij de VOC vroegen hun stadsgenoten of de compagnie meer Leidse stoffen kon kopen en verhandelen. Op die manier kon de compagnie “zoo veele duijzenden behoeftige Menschen, die om arbeidt schreeuwen” helpen. Leiden slaagde er uiteindelijk in om met de VOC afspraken te maken over de textielhandel. Het is een van de voorbeelden die toont hoe oplossingen voor arme Leidenaren verweven waren met het systeem van kolonialisme, slavernij, geweld en onderdrukking aan de andere kant van de wereld.
Leidse hemden voor het koloniale leger
De armoede nam toe en in het begin van de negentiende eeuw ontstonden verschillende liefdadigheidsorganisaties om de inwoners bij te staan. De Leidsche Maatschappij van Weldadigheid tot voorkoming van verval tot armoede, die in 1817 werd opgericht, is hier één van. Deze maatschappij ondersteunde gezinnen in de vorm van kleding, turf, etenswaar, bijdragen aan huur en werkverschaffing. In 1839 gingen het een samenwerking aan met het Ministerie van Koloniën om voor het Nederlandse koloniale leger in Nederlands-Indië, Suriname, Curaçao en de Afrikaanse Westkust kledingstukken te maken. Deze kleding was erg nodig omdat het Nederlands leger in de negentiende eeuw voortdurend oorlogen voerde in met name Nederlands-Indie. Het Ministerie vervoerde de benodigde materialen vanuit Amsterdam naar Leiden, waar handwerkers thuis op bestelling onder meer hemden, sokken, slaapmutsen, ziekenjassen- en broeken maakten. Op het hoogtepunt verdienden ongeveer 400 Leidenaren hiermee een zakcentje. Dit inkomen was maar een aanvulling en lang niet genoeg om van rond te komen.
Mocht u na het lezen van dit verhaal een vraag hebben, ideeën of aanknopingspunten met ons willen delen, neem dan vooral contact met ons op. Wij gaan graag hierover in gesprek.