Pleegouders kunnen baat hebben bij individuele opvoedondersteuning
Pleegkinderen vinden het soms lastig om nieuwe volwassenen in hun leven te vertrouwen vanwege negatieve ervaringen. Dit kan de ontwikkeling van een veilige gehechtheidsrelatie met hun pleegouders bemoeilijken. Pleegouders kunnen bovendien problemen ondervinden bij het opvoeden van hun pleegkind. Het onderzoek van Nikita Schoemaker laat zien dat pleegouders baat kunnen hebben bij opvoedinterventies die erop gericht zijn hen te ondersteunen bij de regelmatig voorkomende uitdagingen in de opvoeding van kinderen met negatieve vroege ervaringen. Zulke opvoedinterventies zijn echter niet in alle gevallen en niet voor alle pleegouders effectief. Promotie 29 september.
Het onderzoek van Nikita Schoemaker kan bijdragen aan de kwaliteit van pleegzorg uitgaande van drie doelstellingen:
-
Er is nagegaan of bestaande opvoedinterventies in Nederland en het buitenland effectief zijn in het bevorderen dan wel verbeteren van ouderschap- en kinduitkomsten in pleegzorg en adoptiegezinnen.
-
De effectiviteit is onderzocht van een aangepaste versie van het in Nederland ontwikkelde interventieprogramma Video-feedback Intervention to promote Positive Parenting and Sensitive Discipline (VIPP-SD) voor pleegzorg, oftewel VIPP-Foster Care (VIPP-FC).
-
Ook is onderzocht welke factoren bij pleegkinderen samenhangen met ongeremd sociaal gedrag - ook wel indiscriminate friendliness (allemansvriendjesgedrag) genoemd.
Allereerst zijn de bevindingen van verschillende individuele studies samengenomen en geanalyseerd in 8 meta-analyses. De resultaten tonen aan dat opvoedinterventies effectief zijn in het bevorderen van sensitiviteit en opvoedkennis en –attituden. Bovendien vermindert het dysfunctioneel disciplineren en opvoedstress bij pleeg- en adoptieouders. De resultaten laten tevens zien dat interventieprogramma’s effectief zijn in het verminderen van gedragsproblemen bij pleeg- en adoptiekinderen.
De interventies hadden geen effect in de bevordering van een veilige gehechtheidsrelatie en de normalisering van de niveaus van het stresshormoon cortisol gedurende de dag. Ook waren de interventies niet effectief in het verminderen van breakdown, een voortijdig afgebroken plaatsing.
Daarnaast is de effectiviteit van VIPP-FC onderzocht met een Randomized Controlled Trial (RCT). Deelnemende pleeggezinnen zijn willekeurig toegewezen aan de interventiegroep waarbij de VIPP-FC interventie is uitgevoerd of aan de controlegroep die een dummy interventie (bestaande uit telefoongesprekken) ontvingen. De resultaten van deze twee groepen zijn met elkaar vergeleken en VIPP-FC bleek niet effectief in het bevorderen van opvoedgedrag en -attituden van pleegouders. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn een selectie bias en plafondeffect.
Niet voor alle pleeggezinnen effectief
“Uit ons onderzoek blijkt dat interventieprogramma’s niet in alle gevallen en niet voor alle pleegouders effectief zijn. De meeste interventiestudies zijn uitgevoerd in de Verenigde Staten en de Nederlandse resultaten komen niet altijd overeen met de resultaten uit de VS. Ook zijn de resultaten uit de VS en Nederland mogelijk niet vergelijkbaar vanwege verschillen in de organisatie van pleegzorg in deze landen. Als we effectieve hulp willen aanbieden aan Nederlandse pleeggezinnen, zou de effectiviteit van opvoedinterventies vaker in Nederland onderzocht moeten worden. Bovendien zijn longitudinale interventiestudies schaars, waardoor de meer indirecte effecten van opvoedinterventies op kinduitkomsten en breakdown over tijd nog niet duidelijk zijn.”, aldus Schoemaker.
Toekomstig onderzoek nodig
Pleeggezinnen hebben mogelijk verschillende individuele behoeftes wat betreft extra opvoedondersteuning om hen te helpen bij de moeilijkheden die zij kunnen ervaren in de opvoeding van pleegkinderen. Toekomstig onderzoek is nodig om na te gaan welke interventie-elementen effectief zijn in het ondersteunen van pleeggezinnen met specifieke uitdagingen en/of eigenschappen. Kennis over effectieve interventie-elementen is nuttig om in de praktijk opvoedinterventies te kunnen matchen aan individuele pleeggezinnen.