Gegrepen voor het leven
Dit jaar nam Paul Smith, hoogleraar Franse literatuur, na twintig jaar afscheid van de Universiteit Leiden. In het Jaarboek Zeventiende Eeuw verscheen een interview met hem over zijn onderzoek en carrière.
Dit jaar markeert het twintigste jaar van je hoogleraarschap in de Franse Letterkunde. Wat trok je specifiek aan in de vroegmoderne Franse literatuur?
Zoals dat vaak gaat speelden mijn leraren op de middelbare school een belangrijke rol in mijn keuze om Frans te gaan studeren. Ik had het geluk dat ik een heel goede docent Frans trof. Ik was ook erg geïnteresseerd in de Nederlandse letterkunde, maar uiteindelijk koos ik er toch voor om Frans te gaan studeren. Mijn pijlen richtten zich niet direct op de vroegmoderne periode. Mijn doctoraalscriptie ging over Francis Ponge, een auteur die vooral actief was in de eerste helft van de twintigste eeuw. Maar opnieuw was het een docent die mijn aandacht voor de vroegmoderne letterkunde wekte, namelijk Sem Dresden, hoogleraar Franse letterkunde, en later Algemene Literatuurwetenschap. Hij was enorm breed geïnteresseerd, in zowel de moderne als in de oudere letterkunde. Ik vond zijn colleges over Rabelais zo interessant dat ik erop ben gepromoveerd. Rabelais grijpt je voor je hele leven; ik ben nog altijd met zijn werk bezig. Montaigne is wat later in mijn directe belangstelling gekomen, evenals La Fontaine. Daarnaast is mijn interesse eigenlijk steeds verder uitgewaaierd in de richting van het interdisciplinaire onderzoek.
Je hebt als onderzoeker een indrukwekkende ontwikkeling doorgemaakt. Je promoveerde op een proefschrift over Rabelais, je oratie ging over de fabels van Jean de La Fontaine, en inmiddels leid je een onderzoeksproject over ichthyologie. Wat dreef die ontwikkeling?
De spil achter de richting waarin mijn onderzoek zich heeft bewogen is mijn belangstelling voor natuurlijke historie en voor alles wat met dieren, vooral met vogels, te maken heeft. Ik ben eigenlijk altijd, al voor de lagere school, erg geïnteresseerd geweest in de natuur. Dit onderwerp kom je in de literatuur en de beeldende kunst vaak tegen. Het werk van Rabelais, bijvoorbeeld, bevat veel zoölogische passages, die vaak terug te voeren zijn op Plinius of Aristoteles. De discussie over de aard van dieren tussen de aanhangers van Descartes en La Fontaine begint eigenlijk al bij Plutarchus, en loopt via Montaigne door tot in de negentiende eeuw, met een figuur als Jules Michelet. Ik vind het erg interessant om deze aandacht voor zoölogie in een interdisciplinaire, transnationale context te plaatsen, en om te analyseren hoe zoölogische werken (van Belon, Rondelet en Gessner tot Buffon en Cuvier) gevormd zijn door zowel natuur als cultuur.
Op een gegeven moment kwam er in het hele onderzoeksveld aandacht voor de rol van dieren, planten en de verhouding tussen mens en natuur in de literatuur en schilderkunst. Alle onderwerpen waar mijn belangstelling naar uitging kwamen meer en meer samen en er was ook steeds meer ruimte voor mijn vroegste interesses. Door de groeiende aandacht voor natuurlijke historie (ik denk aan environmental humanities, animal studies e.d.) zijn onderzoeksprojecten over dit thema nu mogelijk, terwijl ze tien of twintig jaar geleden veel minder kans zouden hebben gemaakt om gefinancierd te worden.
Je leidt op dit moment verschillende projecten die de aandacht voor de natuur in de vroegmoderne literatuur en beeldende kunst bestuderen. Kun je iets meer vertellen over deze projecten en je plannen hiervoor de komende tijd?
Ik wilde oorspronkelijk een project over vogels indienen bij nwo, maar uiteindelijk is de keuze op vissen gevallen omdat de diepten van de zee iets geheimzinnigs hebben, iets mysterieus dat de fantasie prikkelt. We hebben een groot project op kunnen zetten dat nog loopt tot 2021: ‘A New History of Fishes’. Aan dit project zijn drie promovendi en twee postdocs verbonden. We benaderen het onderwerp vanuit de wetenschaps- en kunstgeschiedenis, want het gebeurt niet vaak dat men naar schilderijen kijkt vanuit een literaire en een natuurhistorische invalshoek. Als ik bijvoorbeeld een werk van Jan Brueghel de Oude bekijk ga ik na welke vogels ik kan determineren, en vervolgens vraag ik me af wat de rol van die vogelsoorten in het geheel is. Het determineren van de diersoorten in de beeldende kunst is een belangrijke stap, die voor vogels en vissen nog maar weinig gezet is. En dit terwijl er voor vissen zelfs specifieke genres zijn, zoals visstillevens en vismarktscenes. We willen gebruik gaan maken van crowdsourcing om een groot aantal vissen in dergelijke schilderijen te determineren. In sommige vismarktscenes komen meer dan 50 vissen en andere waterdieren voor in wel 30 soorten, en daar kunnen we de hulp van het brede publiek goed bij gebruiken.
Naast ‘A New History of Fishes’ loopt ook nog het project ‘Aesopian Fables 1500-2010’, dat gaat over het gebruik van fabelillustraties in het onderwijs van 1500 tot nu. Vooral in Frankrijk zijn de fabels van La Fontaine door de eeuwen heen gebruikt op scholen, en nog altijd moeten veel Franse kinderen ‘Le Corbeau et le Renard’ uit het hoofd kunnen voordragen. We bestuderen ook het gebruik van fabelmateriaal in de beeldende kunst. Er wordt van de toeschouwers verwacht dat ze de fabels kennen en erover spreken, waardoor dergelijke dierstukken tegelijkertijd als discussiestuk fungeren. Ik zal zelf syntheses met betrekking tot deze onderzoeksprojecten schrijven, maar er komen ook nog verschillende andere publicaties aan.
Je hebt jezelf voortdurend ontwikkeld als onderzoeker, maar tijdens je loopbaan heb je ook veel veranderingen meegemaakt wat betreft het onderzoek naar de vroegmoderne letterkunde in brede zin. Wat zijn de veranderingen die je het meest zijn opgevallen?
De belangrijkste ontwikkeling is dat het onderzoek veel meer geïnternationaliseerd is, en dat er een verschuiving heeft plaatsgevonden in de talen waarin wordt gepubliceerd. Vroeger was dat vooral in het Nederlands en Frans, en vanaf de jaren 90 kwam daar het Engels bij. Nu publiceer ik vooral in het Engels en Frans. Inhoudelijk is men bijvoorbeeld in Frankrijk veel meer geïnteresseerd geraakt in de receptie van auteurs als Marot, Rabelais, Montaigne en Du Bartas in het buitenland. Er is steeds meer aandacht voor de wederzijdse beïnvloeding van literatuur in verschillende talen.
Verder gaat het met het onderzoek naar de vroegmoderne Franse letterkunde in Nederland helaas minder goed, simpelweg omdat er minder onderzoekers zijn. Er is wel een groeiende interesse in de moderne Franstalige letterkunde geproduceerd buiten Frankrijk (de Francofone literatuur), en gelukkig kent de vroegmoderne letterkunde een paar sterke onderzoeksgroepen in Utrecht, Nijmegen en Leiden, en individuele onderzoekers elders in het land. Ik heb er vertrouwen in dat er altijd studenten en onderzoekers zullen zijn met een bijzondere belangstelling voor de vroegmoderne letterkunde, die het talent hebben om daar vernieuwend onderzoek naar te doen.
Dit artikel werd geschreven door Alisa van de Haar en verscheen eerder in Jaarboek Zeventiende Eeuw (Jaarboek Zeventiende Eeuw, 2019, Hiversum: Verloren).
Bestel de uitgave