‘Technische ontwikkelingen moeten sneller naar de patiëntenzorg’
De MRI-scanner is veel meer dan een machine. De techniek is enorm veelzijdig en biedt nog tal van mogelijkheden om meer te ontdekken over hoe het menselijk brein werkt. Dat betoogde Thijs van Osch, hoogleraar Radiologie, in het bijzonder Experimentele Cerebrovasculaire Beeldvorming. Oratie op 3 mei.
Het is een mooie tijd om als fysicus te werken aan MRI-technieken, vindt Van Osch. ‘Met de komst van MRI-scanners met een sterker magneetveld, nieuwe scan-technieken en artificial intelligence (AI) krijgen we steeds meer mogelijkheden om de werking van ons brein vast te leggen en van die gegevens te leren. Door deze ontwikkelingen kunnen we steeds meer informatie halen uit het MRI-signaal. Vroeger gebruikten we MRI vooral om naar de structuur en vorm van de hersenen te kijken, maar nu gebruiken we het steeds meer om het functioneren van het brein te bestuderen.'
Doorbloeding meten
‘Het mooie aan MRI is dat je op een niet-invasieve en veilige manier heel veel verschillende dingen kunt meten’, aldus Van Osch. ‘Om doorbloeding te meten hoeven we bijvoorbeeld niks in te spuiten, we kunnen het bloed van buitenaf labelen met een radiopuls. Hierdoor kunnen we het bloed precies volgen en heel precies zien of de doorbloeding verhoogd of verlaagd is. Dat is bijvoorbeeld belangrijke informatie in patiënten met cognitieve klachten of hersentumoren. Ook hebben we laatst de beweeglijkheid van water langs de bloedvaatjes voor het eerst afgebeeld. Dat is het eerste puzzelstukje in de zoektocht naar een lymfatisch-achtig stelsel in de hersenen.’
Sneller naar praktijk
Dergelijke technische ontwikkelingen zijn prachtig, maar uiteindelijk is het doel natuurlijk om ze toe te passen in de zorg voor patiënten. Dat proces van uitvinding tot toepassing kan volgens Van Osch beter en sneller. ‘We hebben de tijdsgeest tegen: in de huidige tijd kan het zomaar jaren duren voordat we toestemming krijgen voor gebruik in de kliniek. Ik denk dat ziekenhuizen hier meer aandacht voor moeten hebben, bijvoorbeeld door nauwere samenwerking tussen klinisch fysici, radiologen, de technische dienst en ethici. Wat mij betreft is het essentieel om hierbij onderscheid te maken tussen technische ontwikkelingen met grote en kleine risico’s. De laatste categorie zou veel sneller de stap moeten kunnen maken naar de praktijk.’