VOC en WIC stonden niet boven de wet
De machtige Verenigde Oost-Indische Compagnie en West-Indische Compagnie moesten zich vaker voor de hoogste rechter verantwoorden dan historici tot nu toe aannamen. De aanklagers varieerden van concurrenten, eigen werknemers tot zelfs arme burgers. Dat ontdekte de Leidse historica Kate Ekama. Promotie op 13 september.
Er zijn nog maar weinig historische studies gedaan naar de juridische geschiedenis van de VOC (1602-1798) en de WIC (1621-1792). Ekama dook in de archieven van de Hoge Raad in Den Haag en stuitte op 74 VOC-en 32 WIC-rechtszaken. ‘Verrassend veel’, meent Ekama. ‘Historici hebben eerder gesuggereerd dat men in die tijd geschillen zonder de rechtbank probeerde op te lossen omdat gerechtelijke procedures te duur waren.’
Doorprocederen tot aan de Hoge Raad
Veel van de door haar aangetroffen zaken kwamen eerst voor bij de stedelijke rechtbanken van Amsterdam of Middelburg en bij zeer hardnekkige geschillen werd de zaak aanhangig gemaakt bij het Hof van Holland (de provinciale rechtbank) en daarna procedeerden sommigen door tot aan de Hoge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland, het hoogste rechtsorgaan. Het totaal van 106 VOC-en WIC-rechtszaken is vermoedelijk nog maar het topje van de ijsberg, maar Ekama onderzocht alleen degene die voor de Hoge Raad verschenen.
Octrooirecht
De Staten-Generaal hadden bestuurlijke en juridische rechten gedelegeerd aan de compagnieën in hun eigen octrooigebieden. Voor de VOC was dat het gebied van de Indische Oceaan en de WIC kreeg rechten in de Atlantische Oceaan en de Stille Oceaan. Maar in de Republiek waren de VOC en de WIC onderschikt aan de Staten-Generaal en de gerechtelijke hoven. Bovendien bood het octrooirecht ook mogelijkheden voor met name de hogere VOC-functionarissen om hun beklag te doen bij de Staten-Generaal die de zaak kon doorverwijzen naar de Hoge Raad.
Arme weduwe
De aanklagers die doorprocedeerden tot de Hoge Raad blijken zeer divers. Machtige ondernemers en aandeelhouders klaagden de compagnieën aan omdat ze zich financieel benadeeld voelden. Werknemers daagden de compagnieën om hun salaris uitbetaald te krijgen. Ook procedeerden familieleden of andere rechthebbenden van overleden werknemers omdat loon overdraagbaar was. Ekama stuitte bijvoorbeeld op het proces van de weduwe Neeltje Claas, de moeder van een overleden schipper. Claas procedeerde pro deo – dat kon in sommige gevallen - tegen de VOC en de processtukken vermelden dat ze een arme vrouw was. In 1699 won deze arme weduwe de zaak en moest de VOC haar zoons loon uitbetalen.
Handel in slaven en goud
Andersom sleepten de compagnieën ook hun eigen werknemers voor de rechter tot aan de Hoge Raad. Ze klaagden medewerkers aan die goederen smokkelden om ze stiekem zelf te verhandelen. De WIC kon maar geen vat krijgen op de zogeheten ‘lorrendraaiers’, de smokkelaars die in strijd met het WIC-monopolie actief waren in het Atlantisch gebied. Zo boog de Hoge Raad zich over de illegale handel in goud en in slaafgemaakte Afrikanen. Ook aandeelhouders procedeerden tegen elkaar en er waren zaken van aandeelhouders tegen VOC-bewindhebbers.
Meer interdisciplinair onderzoek nodig
Bij de WIC kwamen dergelijke aandelenzaken niet voor de Hoge Raad. Waarschijnlijk omdat bij de VOC de handel in aandelen veel groter en belangrijker was dan bij de WIC, zo vermoedt Ekama. Om de verschillen in rechtszaken verder te verklaren is er meer onderzoek nodig naar de conflictbeheersing van beide compagnieën, stelt ze. ‘Historici en juristen bestuderen de geschiedenis van de VOC en WIC nog te vaak alleen vanuit hun eigen vakgebied. Er is meer interdisciplinair onderzoek nodig naar dit soort juridische conflicten omdat ze nieuwe inzichten geven in de koloniale geschiedenis van Nederland.’
Tekst: Linda van Putten
Beeld: Rijksmuseum Amsterdam
Mail de redactie