Zelfstandig naamwoord vertraagt spraak
Waarom gaan we soms langzamer of juist sneller praten, of houden we een langere pauze tussen het uitspreken van bepaalde woorden? Dat heeft er alles mee te maken of je een substantief (zelfstandig naamwoord) of een werkwoord gaat uitspreken. Dit blijkt uit onderzoek van een internationaal team onder leiding van taalkundige Frank Seifart van de Universiteit van Amsterdam (UvA) in samenwerking met onder meer de Universiteit Leiden. De resultaten die het team vond in verschillende talen, zijn gepubliceerd in Proceedings of the National Academy of Sciences (PNAS).
Ieder stukje gesproken taal wordt met een bepaalde snelheid geproduceerd. Maar die snelheid is niet constant: sprekers versnellen en vertragen onbewust met grote regelmaat. Variatie in spreeksnelheid wordt beïnvloed door een complexe combinatie van factoren, waaronder de frequentie en voorspelbaarheid van woorden, hun informatiestatus en hun positie binnen een uiting. Met een nieuwe benadering gebruiken Seifart en zijn collega’s spraaksnelheid als een index voor de planning van het uiten van woorden. Ze richten zich hiertoe op het tijdsbestek waarin sprekers de productie voorbereiden van woorden uit de twee belangrijkste lexicale klassen: substantieven en werkwoorden.
Substantief versus werkwoord
‘We hebben opnames geanalyseerd van natuurlijke spraak van negen taalkundig en cultureel verschillende populaties van over de hele wereld, uit onder andere het Amazonegebied, Siberië, de Himalaya en de Kalahari-woestijn, maar ook de V.S. en Nederland’, vertelt Seifart. ‘We maten het spreektempo in termen van hoeveel segmenten (‘letters’) per seconde werden uitgesproken en in termen van pauzes tussen woorden. Hieruit kwam naar voren dat in al de negen talen een sterke neiging bestaat langzamer te gaan spreken voorafgaand aan een substantief dan voorafgaand aan een werkwoord. Daar keken we behoorlijk van op, omdat in eerder onderzoek werd gesteld dat werkwoorden meer tijd vergen om te plannen.’
De resultaten van Seifart en collega’s wijzen erop dat juist substantieven meer planning vereisen. De onderzoekers denken dat dit komt door de nieuwheid van de informatie die substantieven representeren. Substantieven worden uitsluitend gebruikt als er nieuwe informatie gerepresenteerd moet worden. Als dat niet het geval is, dan wordt een substantief vervangen door een pronomen, een voornaamwoord zoals ‘hij’ of ‘zij’, of door niets. Seifart geeft een voorbeeld: ‘Als uit de voorafgaande informatie al is gebleken dat het om een man gaat, dan wordt in vervolguitingen ‘hij’ gebruikt in plaats van ‘de man’, of er wordt helemaal niets gebruikt. Je zegt dan niet: ‘De man kwam binnen en de man ging zitten’, maar wel ‘Hij kwam binnen en ging zitten’. Een dergelijk vervangingsprincipe bestaat niet voor werkwoorden. Ze worden altijd gebruikt ongeacht of ze nieuwe of reeds bekende informatie representeren.’
Sterke universalia
De nieuwe studie suggereert daarmee dat uit de informatiestatus van wat er wordt gezegd cross-linguïstische patronen af te leiden zijn van het vertragen en versnellen van spraak. Daarnaast stellen de onderzoekers dat klassen van woorden systematischer opgenomen zouden moeten worden in modellen van spraakproductie. Seifart: ‘Onze bevindingen wijzen erop dat achter de verbluffende diversiteit van grammaticale structuren en culturele omgevingen, sterke universalia te vinden zijn van taalverwerkingsprocessen die nauw verbonden zijn met hoe sprekers verwijzende informatie beheren wanneer ze met elkaar communiceren.’
Opvallend is dat het Engels, waarop eerder onderzoek vooral is gebaseerd, het meest uitzonderlijke gedrag liet zien van de negen bestudeerde talen. Dat betekent dat als je alleen naar het Engels zou kijken, de kans groot is dat je belangrijke generalisaties over menselijke taal over het hoofd ziet. Zo blijken nu data uit kleine, vaak bedreigde talen cruciaal te zijn voor ons begrip van menselijke taal.
Afbeelding: bezoekers in het Taalmuseum Leiden.