Paul Christiaan Flu: Surinaams hoogleraar in oorlogstijd
De Surinamer Paul Christiaan Flu was een briljante tropenarts die in 1938 rector magnificus werd van de Universiteit Leiden. De oorlogsjaren maakten echter abrupt een einde aan zijn bliksemcarrière: zijn zoon werd vermoord en zelf zat hij gevangen in een concentratiekamp. Een trieste familiekroniek.
4 januari 1944. Zo tegen het middaguur fietst verpleger Arnoldus Krom vanaf verpleeghuis Endegeest door Oegstgeest. Ter hoogte van de Rijksstraatweg Den Haag-Amsterdam hoort hij ineens een doffe knal in een zwarte dienstauto. Het portier gaat open en drie mannen sleuren een lichaam in de berm. De SS-er J.W. Hoffmann legt opnieuw aan en haalt de trekker nog tweemaal over. De verpleger wordt gesommeerd om door te fietsen.
Op die bewuste plek stierf Hans Flu, zoon van de Leidse hoogleraar en voormalig rector magnificus Paul Christiaan Flu. Het was de ultieme wraak van de nazi’s. Een dag daarvoor pleegden verzetslieden een moordaanslag op het Rapenburg, en al had Hans daar niets mee van doen, toch moest hij dood. Er stonden simpelweg teveel vinkjes achter zijn naam. Hij zou eerder gevochten hebben met een Duitse officier die zijn zwangere vrouw lastig viel, en ook liet hij zich niet bepaald positief uit over de NSB . Bovendien droeg zijn moeder de Joodse meisjesnaam Polak. Tot overmaat van ramp had Hans een donkere huid. Voor zo’n Mischling of bastaard was geen ruimte in de nieuwe wereldorde van de Duitse bezetter.
En dus werd huisarts Hans die dag uit zijn praktijk gehaald, meegenomen en standrechtelijk geëxecuteerd. Ook twee andere Leidenaren werden - zogenaamd op de vlucht - doodgeschoten. Daarnaast werden 35 Leidse prominenten afgevoerd naar gijzelaarskamp Sint-Michielsgestel en naar Kamp Vught, een SS-concentratiekamp. Onder hen de Leidse hoogleraren Rudolph Cleveringa, Eduard Meijers en Paul Christiaan Flu. Die laatste was de vader van de ongelukkige Hans Flu; hij was nog niet op de hoogte van het lot van zijn zoon.
Deel I: Een Surinaams wonderkind
Toen Paul Christiaan Flu in 1921 met zijn vrouw en zoons in Leiden aankwam, had hij al een hele wetenschappelijke carrière achter de rug. De briljante tropenarts ging al op zijn vijftiende naar de Geneeskundige School in Paramaribo, en haalde op 22-jarige leeftijd zijn artsendiploma aan de Universiteit Utrecht. Ook was zijn intelligentie direct opgevallen. Het Koloniaal Nieuws- en Advertentieblad Suriname schreef over het behalen van het artsendiploma door de jonge Flu:
Na het examen deed zich het ongewone verschijnsel voor dat de voorzitter van de examencommissie […] behoefte gevoelde den examinandus aan te spreken. In de meest vleiende bewoordingen wenschte de hoogleeraar den geslaagde geluk met het afgelegde examen, dat hij bijzonder goed noemde. […] De heer Flu is nu het enfant cheri der Academie-stad.
Vervolgens bracht Flu drie jaar door in zijn geliefde thuisland, de Nederlandse kolonie Suriname, als officier van gezondheid. Daar werd hij hoofd van het zojuist opgerichte Laboratorium voor bacteriologie en pathologie, waar hij zelf ook onderzoek deed en lesgaf. In die jaren onderzocht hij de Surinaamse bevolking die geplaagd werd door ziektes als malaria, gele koorts, filariasis en framboesia.
Flu was onder meer medeorganisator van een expeditie naar de Surinaamse plaats Groningen. Daar was een verpleeghuis gevestigd voor lijders aan framboesia, een tropische infectieziekte die veelal gepaard gaat met framboos-achtige huidgezwellen. De goedgeschoolde Flu vermoedde dat de huidziekte eenvoudig te genezen was en hij liet de zieken behandelen met salvarsan. Na drie weken waren alle patiënten genezen en kon het verpleeghuis dicht.
Het was echter dweilen met de kraan open zolang de hygiëne in de kolonie niet verbeterde, wist Flu. In de steden, de rubberplantages en de goudindustrie van Suriname waren de leefomstandigheden onder het gewone volk buitengewoon slecht. In zijn dagboek schreef hij:
De watervoorziening in Paramaribo is meer dan primitief; gedurende de regentijden is er volop water dat in allerhande reservoirs wordt verzameld. Deze zijn vaak een bron van muggen, waardoor in de stad vooral filariasis [een besmetting met een tropische draadworm, red.] wordt overgebracht.
Flu meende – terecht – dat hygiëne de levensstandaard flink kon verbeteren. Hij deed het koloniale bestuur aanbevelingen om de kwaliteit van het drinkwater, het voedsel en de woningen te verbeteren. Het zou uiteindelijk nog tot 1933 duren voordat de Surinaamse Waterleiding Maatschappij een waterleiding aanlegde van de Pararivier naar Paramaribo.
Het baanbrekende werk van Flu werd opgemerkt, niet alleen in Paramaribo maar ook in Den Haag. In 1911 werd Flu benoemd tot Ridder met de Zwaarden in de Orde van Oranje Nassau. Hij was toen pas 27 jaar oud. Kort daarna vertrok hij naar Nederlands-Indië, om daar zijn onderzoek op het gebied van de tropische geneeskunde voort te zetten.
De jaren daarna ging het de familie Flu voor de wind. In Nederlands-Indië werden twee zoons geboren, Hans en Freddy. Ondanks hun donkere huidskleur hoorden de Flu’s zonder twijfel bij de blanke kolonisator. Ze woonden in Weltevreden, een blanke stadswijk met statige witte panden en met de kampongs van de inlanders op gepaste afstand. Moeder Flu werd in het huishouden ondersteund door verschillende bedienden: een kokkie, een baboe tjoetjie (wasvrouw), een kebon (tuinman) en een djongos (huisbediende). Voor vader was er een chauffeur die de hele familie in een automobiel mee uit rijden nam, de bergen van Java in.
Deel II: Een hechte familie in Leiden
Het voorspoedige leven werd in 1921 gewoon voortgezet, maar toen in Leiden: de universiteit haalde talentvolle Flu naar de sleutelstad gehaald, als hoogleraar Tropische Hygiëne en directeur van het nieuw opgerichte Instituut voor Tropische Geneeskunde. In een mooi pand - Rapenburg 33, tegenwoordig het kantoor van studentenhuisvester DUWO – deden Flu en zijn collega’s onderzoek naar tropische ziekten, en er was zelfs plaats om maximaal zes patiënten klinisch te behandelen.
Ondertussen was er voldoende tijd om te genieten van Leiden en de mooie omgeving. Niemand hoefde de familie Flu te vertellen wat ‘comme il faut’ was in het professorenmilieu. Vooral moeder genoot van de chique etentjes en de galafeesten. Waar vader vooral zijn witte laboratoriumjas droeg, werd moeder regelmatig gezien in een mantel die was afgezet met een kraag van bont en bijpassende tas en schoenen. De kinderen bleven kinderen: zij hielden ervan om ’s winters op de Singel te schaatsen, soms tot verbazing van de Leidse jongens en meisjes die nog nooit een donkergekleurd kind op het ijs hadden gezien.
In die gelukkige jaren ging de hele familie er regelmatig op uit met een zeilboot die Paul Christiaan van zijn genereuze salaris had gekocht. Het motorjacht bracht hen naar de Zuiderzee, de Zeeuwse wateren en de Oostzee. Op hun tochten trok de jonge Freddy vaak de aandacht door in de spinakerboom te klimmen, en van daaruit in het koele water te springen. Hans was ernstiger en bedaarder, en werd al gauw eerste stuurman van het zeiljacht.
Het hoogtepunt van de glansrijke carrière van Paul Christiaan kwam eind jaren dertig. In 1936 ontving hij een eredoctoraat van zijn alma mater, de Universiteit Utrecht. En twee jaar later werd de Surinamer bovendien benoemd tot rector magnificus van de Universiteit Leiden. Hij zou de functie een jaar bekleden, zoals in die tijd gebruikelijk was.
Deel III: Verzet tegen wil en dank (maar met overtuiging)
Wanneer is het genoeg geweest? Wat is het moment waarop je zegt: tot hier en niet verder? Het is een vraag die vrijwel iedere Nederlander zichzelf in de Tweede Wereldoorlog gesteld zal hebben. Vanaf mei 1940 werden zij geconfronteerd met steeds hardere maatregelen van de Duitse bezetter. Wat begon met het bombardement op Rotterdam, werd al snel gevolgd door het ontslag van Joodse ambtenaren en wetenschappers, en kort daarna door de eerste razzia’s en deportaties.
Uit het levensverhaal van hoogleraar Flu blijkt dat het niet eenvoudig is om in verzet te komen tegen draconische maatregelen, zelfs al komen ze van een racistische en dictatoriale bezetter. Flu was fel gekant tegen het nationaalsocialisme, maar moest in zijn oorlogsherinneringen ook bekennen dat ‘een tikje antisemitisme’ de Nederlander niet vreemd was.
Men vond het nooit geheel goed dat Joden te veel macht kregen. De Joden waren zelf de schuld dat dergelijke gevoelens konden postvatten. Er waren toch Joodsche hoogleeraren, die bijna uitsluitend Joden tot hun assistenten benoemden. […] Toen waren er niet veel menschen die zich om Joden groote onaangenaamheden op den hals wilden halen. Later, toen men de Joden beestachtig ging behandelen, werd dit anders.
Ondertussen gingen enkele collega’s van Flu al wel over tot verzet. Bekend is de protestrede van hoogleraar Rudolph Cleveringa (video), die al in november 1940 protesteerde tegen het ontslag van zijn Joodse collega’s. Flu was geroerd door de gebeurtenissen, blijkt uit zijn memoires:
Het resultaat van zijn rede was een groote demonstratie, die geheel spontaan was. Men hief het Wilhelmus aan waarmede studenten die op straat waren […] mede instemden. De zalen […] liepen leeg en alle zongen zij, de meesten met betraande oogen, de strofen van het Nederlandsche volkslied. Alles was de spontane uiting van een diep gegriefd rechtsgevoel van jonge menschen die in dergelijke zaken gelukkig meer hun hart en gemoed dan hun verstand laten spreken.
Flu zelf volgde niet direct zijn hart, daar was hij de man niet naar. Zo viel bij hem thuis nog tot 1941 het NSB-blad Volk en Vaderland op de deurmat. Niet omdat de hoogleraar nationaalsocialistische overtuigingen had, maar omdat hij wilde weten ‘hoe zijn tegenstanders dachten’. Hans en Freddy waren woest, en voerden felle discussies met hun vader totdat het abonnement werd opgezegd.
Voor Flu kwam het breekpunt pas in juni 1942, na meer dan twee jaar bezetting. Op dat moment werd de jurist Roelof Kranenburg door de bezetter ontslagen. Dat was reden voor 58 van de 93 Leidse hoogleraren om uit protest ook hun ontslag in te dienen. Flu was een van de academici die zijn toga aan de wilgen hing, al blijkt uit zijn dagboek dat dat met de nodige aarzeling gebeurde:
Ik behoorde tot die hoogleeraren die niet wisten hoe zij na hun ontslag zouden moeten leven. Een klein lichtpuntje werd mij getoond door iemand die niet tot de universitaire kringen behoorde. Hij gaf mij de verzekering dat ik na mijn eventueel te nemen ontslag op een jaarlijksche steun van tweeduizend gulden zou kunnen rekenen. Veel was het niet […], maar toen ik deze zekerheid had aarzelde ik geen ogenblik en stond mijn besluit vast; ik zou zoodra de NSB zou trachten de hand aan de Leidsche Universiteit te slaan mijn ontslag met de anderen indienen.
Zo ging Flu alsnog in verzet. Op 7 augustus 1942 werd hij opgepakt en met andere prominenten vastgezet in gijzelaarskamp Sint-Michielsgestel. Het regime was daar relatief licht, zeker als je het vergelijkt met het lot dat de Joden te wachten stond. In het kamp lukte het Flu zelfs om op 3 oktober het Leidsch Ontzet te vieren met zijn medegevangenen. Een week later werd hij naar huis gestuurd, mede omdat hij vlak voor de oorlog een ernstige, progressieve hartkwaal had opgelopen als gevolg van een ongeluk in zijn eigen laboratorium. Paul Christiaan was ernstig ziek.
Deel IV: Een gebroken man
Zijn vrijheid zou van korte duur zijn. Op 4 januari 1944 werd Paul Christiaan opnieuw opgepakt. Hij wist toen nog niet dat zijn zoon Hans net was doodgeschoten. Pas na zijn arrestatie hoorde hij over het overlijden van zijn zoon. Hij bevond zich op dat moment met de overige 34 arrestanten in de overvolle Ortskommandantur aan de Boerhaavelaan in Leiden. De Leidse hoogleraar Rudolph Cleveringa was in dezelfde kamer aanwezig toen het slechte nieuws doorkwam, en schreef daarover:
De Leidse agenten belastten zich met allerlei boodschappen voor ons en poogden ons zoveel mogelijk van dienst te zijn. Ook deelden ze ons het verschrikkelijke nieuws mee van de dood van Douma en Flu. De mededeling omtrent de jonge Flu was des te ellendiger, omdat zijn vader zich onder ons bevond. Een agent deed hem mededeling van het ongeluk, dat hem getroffen had, op kiese wijze.
Het blijft gissen wat er op dat moment door Paul Christiaan heen ging. Dacht hij misschien terug aan de uitbundige verjaardagspartijtjes van de kleine Hans op het Waterlooplein in Weltevreden, hoe hij en zijn vriendjes aan het bioscooptoestel gekluisterd zaten en naar kinderfilms keken? Of zag hij de jongen met die melancholische blik weer voor zich op het dek van het stoomschip Vondel, op weg naar Nederland? Wat was Hans blij geweest toen hij aan boord de zakloopwedstrijd had gewonnen! Of dacht hij aan zijn zoon als jongeman, dinerend bij Minerva en roeiend bij Njord? Een arts nota bene, die in de voetsporen van zijn vader was getreden!
Paul Christiaan zelf werd ditmaal afgevoerd naar Kamp Vught. Het regime was er vele malen strenger dan in het kamp in Sint-Michielsgestel. De Leidse prominenten werden in het Brabantse concentratiekamp geen haar beter behandeld dan de ‘gewone’ gevangen. Flu schrijft:
We moesten ons […] ontkleden. […] Onze hoofden werden kaalgeschoren, baard en knevels afgeknipt, waarna wij naar de badkamers gingen en er een warm douchebad met zeep konden nemen. Toen kregen wij onze boevenkleederen, een onderbroek en hemd van bont katoen, een jas en broek van een soort imitatieflanel, grijswit met overlangsche blauwe breede strepen, een overjas, muts en wanten van dezelfde stof.
Na een kleine maand werd Flu ontslagen uit Vught, en kon hij terugkeren naar Leiden. Maar meer dan door deze fysieke ontberingen, werd Flu gebroken door de dood van zijn zoon. De eens zo sterke en trotse man werd neerslachtig en moedeloos. Over Vught schreef hij dat de slechte behandeling hem ‘volkomen onverschillig’ liet. En na zijn vrijlating leefde hij enkel nog voor zijn kleinkinderen die hun vader hadden verloren.
Moet ik nog tijden lang blijven leven, jaren van smart doorworstelen, laat dit dan zoo zijn enkel en alleen met de genoegdoening, dat het doorleven van de smart mij toch in staat stelt iets voor mijn kleinkinderen te blijven doen.
Op 17 september 1945 was het feest in Leiden. Met een plechtige bijeenkomst in de Pieterskerk werden de deuren van de Universiteit Leiden weer heropend. Die gingen tijdens de oorlog op slot omdat het ‘bolwerk van vrijheid’ niet wilde buigen voor de anti-Joodse maatregelen van de bezetter. Paul Christiaan Flu liep die dag waarschijnlijk niet mee in het cortège: hij was te zwak. Drie maanden later stierf hij, op 61-jarige leeftijd. De academie overleefde weliswaar het oorlogsgeweld van de bezetter, maar het verloor mede daardoor één van zijn meest vooraanstaande wetenschappers.
Tekst: Merijn van Nuland
Kleinzoon legt familiegeschiedenis vast
Voor dit artikel is gebruik gemaakt van de biografie van Paul Christiaan Flu, geschreven door zijn kleinzoon Peter Flu, mede op basis van de memoires van Paul Christiaan Flu. Peter zal zijn boek – dat hij als privéuitgave schreef voor zijn eigen kinderen – binnenkort overhandigen aan universiteitshistoricus Willem Otterspeer. Otterspeer werkt momenteel aan een boek over de Leidse universiteit in oorlogstijd, getiteld Het Horzelnest.
De foto's bij dit artikel komen uit het privé-archief van Peter Flu.