‘Sociale achterstand Curaçao opzettelijk in stand gehouden’
Op Curaçao deed de Nederlandse kolonisator vanaf de negentiende eeuw een vergaand beroep op de katholieke kerk. Missionarissen brachten niet alleen onderwijs en zielzorg voor de katholieke Afro-Curaçaoënaars, maar ook sociale orde en rust. Hier hing echter een prijskaartje aan. De afstand tot goed onderwijs en maatschappelijk-politieke deelname bleef voor veel Curaçaoënaars groot, zegt historica Margo Groenewoud. Promotie op 15 juni.
‘De koloniale inzet van de katholieke missie heeft de grote volksklasse van Afro-Curaçaoërs tot ver in de twintigste eeuw langdurig op achterstand gehouden,’ zegt promovenda Margo Groenewoud na oral history- en archiefonderzoek. Groenewoud is werkzaam aan de Universiteit van Curaçao en daarnaast buitenpromovenda aan de Universiteit Leiden. ‘Het onderwijs kende tot 1953 een wettelijk vastgelegd dubbel onderscheid: tussen de scholen in de stad en in de buitendistricten, en tussen ‘arme’ en ‘betaalde’ scholen. Alleen op de betaalde scholen in de stad werd een volwaardig curriculum aangeboden door bevoegde fraters en zusters. De missionarissen bepaalden wie daarvoor in aanmerking kwam. Dit was nadelig voor veel katholieke Afro-Curaçaoënaars, die in 1915 zo’n 85 procent van de bevolking uitmaakten. Zij waren overgeleverd aan een systeem van structurele uitsluiting en selectie, gebaseerd op Westerse en katholieke normen van wat goed en deugdzaam was.’
Sociale doorwerking
Groenewoud onderzocht hoe in de twintigste eeuw, na de komst van de olieraffinaderij in 1915, de belangen van het koloniaal bestuur en het bedrijfsleven op het kleine eiland steeds bepalender werden voor de rol die de katholiek kerk in de samenleving innam. Ook onderzocht zij de invloed hiervan op de sociale ontwikkeling van het eiland in de periode 1915-1973.
In de vooroorlogse decennia deelden kerk, bestuur en bedrijfsleven de overtuiging dat de Afro-Curaçaoënaars, waarvan de meerderheid in de buitendistricten leefde, niet veel aanleg voor, of behoefte aan, ontwikkeling hadden. Meer dan een minimum aan onderwijs werd zelfs onwenselijk gevonden. Op het eiland bestond in de jaren ’20 en ’30 een grote angst bij het koloniaal bestuur en de industriëlen voor arbeidsonlust. Zij deden alles om blokvorming en kennisontwikkeling onder de lokale volksklasse tegen te gaan, en daarvoor was de inzet van de kerk instrumenteel.
Bestuur en bedrijfsleven staken in deze periode veel geld in de katholieke missie, zo laat Groenewoud zien in haar onderzoek. Tegelijkertijd haalde de raffinaderij werknemers liever uit Nederland of omliggende landen zoals Suriname. Pas onder druk van de Tweede Wereldoorlog werd een groter beroep op lokale arbeidskrachten gedaan, en ontwikkelde zich een breder onderwijsaanbod. Midden jaren ’50 echter kwam het eiland in een langdurige crisis terecht waardoor de sociaaleconomische achterstand toch aanhield.
Niet gericht op ontwikkeling
De aanpak van de kerk was in de gehele bestudeerde periode niet structureel gericht op sociale ontwikkeling, ook toen dat elders in de regio wel gebeurde. Mede hierdoor heeft zich in grote delen van de samenleving geen maatschappelijk middenveld gevormd. Toen in de jaren ’30 zich een stedelijk aanbod van katholieke verenigingen vormde voor een relatief kleine katholieke middenklasse, was dit volledig onder auspiciën van de geestelijkheid.
‘Uit publicaties, interviews en archiefmaterialen,’ zo vertelt Groenewoud, ‘blijkt duidelijk dat de kerkleiding tot ver in de jaren ‘50 vond dat de katholieke Curaçaoënaars niet toe waren aan maatschappelijke en politieke participatie. Zij werden niet gezien als democratisch burgers, er werd voor hen gezorgd en gedacht. De missionarissen vergeleken hen met kinderen die behoefte hebben aan het absolute gezag van een vader.’
Toen de katholieke volksmassa in 1948 stemrecht kreeg, overviel de uitkomst de katholieke kerk volledig. Tegen alle verwachtingen in stemde het volk overwegend nationalistisch. Hoewel er vanaf die tijd meer tegengas werd gegeven en de kerk terrein verloor, kon de invloedrijke positie van de geestelijken en religieuzen tot eind jaren ‘60 in veel opzichten standhouden.