Marieke Mohaboe, masterstudent aan de Faculteit Rechtsgeleerdheid, doet verslag van van de lezing over Sartre's La Nausée door Claudia Bouteligier. Deze lezing is onderdeel van de Open Podium reeks van Recht en Literatuur 2016/2017.
De laatste noten van het nummer “Some of These Days” van Ethel Waters sterven weg, terwijl Claudia Bouteligier de lezing aanvangt met het beeld dat de naam Sartre oproept. Dit brengt haar al snel bij de filosofische stroming die onlosmakelijk met hem verbonden is: het existentialisme.
Het existentialisme zet zich af tegen het verlichtingsdenken, waarin de denkende mens tegenover de wereld geplaatst wordt. De mens tracht vanuit dit externe perspectief de wereld te begrijpen. Het existentialisme, echter, beschouwt de mens als onderdeel van de wereld. Het vertrekpunt is hierbij de subjectieve ervaring en de nadruk ligt niet op het kennen, maar op het leven. Het bestaan wordt niet als object benaderd, maar als ervaring van de enkeling.
Hierom kan het existentialisme niet bestaan zonder literatuur; literatuur schetst bij uitstek een wereld vanuit de ervaring van de enkeling. Dit maakt de relatie met het recht duidelijk. Is er binnen het rechtssysteem wel ruimte voor de mens als persoon? Men stelt dat literatuur hieraan kan bijdragen door empathie te doen ontstaan. Nussbaum stelt dat deze verbeelding onmisbaar zou zijn voor de rechtvaardigheid. Literatuur zou deze vaardigheid kunnen trainen en hiermee fungeren als de correctie van de juridische reductie van de persoon. Het literaire verhaal staat op tegen formalisme en vermenselijkt het recht.
De vraag die Bouteligier in deze lezing tracht te beantwoorden is of literatuur deze juridische reductie daadwerkelijk kan doorbreken. “Walging” is daar bij uitstek geschikt voor.
De walging van Roquentin
Sartre schreef Walging oorspronkelijk als een filosofisch manuscript, maar zijn vrouw meende dat het zich beter leende als roman. Het werk heeft bij Sartre onder verschillende titels bestaan, totdat de uitgever tot “Walging” besloot. Deze titel is treffend, want de walging die Roquentin – het hoofdpersonage – voelt, vindt zijn weerslag op de lezer.
De lezer komt weinig over Roquentin te weten. Hij is dertig jaar, heeft rood haar en is onaantrekkelijk. Hij werkt aan een historische biografie in Bouville, een saaie provinciestad die gebaseerd is op de woonplaats van Sartre zelf. Dit is een van de eerste autobiografische elementen die duiden dat Sartre in Roquentin zichzelf zag. Het boek is geschreven in dagboekvorm en de pagina’s ademen beklemming. Roquentin beschrijft de wereld als fenomenoloog, alsof zijn bewustzijn en de wereld elkaar ontmoeten, in plaats van dat hij de wereld van buitenaf ziet.
De ervaring die de crisis inluidt bij Roquentin is zijn onvermogen een keisteentje te werpen. Hij wordt bevangen door vervreemding. De walging die hij voelt neemt steeds meer toe als hij naar mensen en dingen kijkt. Dit doet hem beseffen dat de walging niet in hem zit, maar van buitenaf komt.
Dit gevoel verdwijnt een ogenblik wanneer hij het nummer van Ethel Waters hoort in het café. Steeds opnieuw verzoekt hij het nummer, zodat zijn opluchting voortduurt. Het nummer heeft een noodzakelijk karakter, de onveranderlijkheid van het verloop ervan stelt hem gerust. Hij vindt zijn heil in de strengheid van de vorm, die bestaat in muziek en boeken.
Later begrijpt Roquentin waarom deze onveranderlijkheid hem van zijn walging bevrijdt. Hij bestudeert de wortel van een kastanjeboom in een kernpassage van de roman en beseft wat de wereld inhoudt. Hij ziet de wortel, maar hij weet niet langer wat het is. “Het [de wortel] had zijn onschadelijke eigenschap van abstracte categorie verloren.” Met het verliezen van die abstracties en categorieën, met het oplossen van het vernis dat de wereld verhuld, raakt men pas echt aan de werkelijkheid. Die ordeloze, contingente toevalligheid. De walging die Roquentin voelt is deze contingentie, het gebrek aan oorzakelijkheid. De toekenning van namen en categorieën zijn willekeurig. De essentie van de wereld is absurd, ongerechtvaardigd en zonder enige vorm. Dit is een werkelijkheid die geleefd wil worden, niet geclassificeerd of geordend.
Narratieve (zelf)constitutie: het verhaal
Maar als alles contingent is, wie zijn wij dan? Dit brengt ons bij het tweede thema dat in “Walging” aan de orde komt, namelijk het thema van narratieve (zelf)constitutie. Iedereen is een verhalenverteller en al deze verhalen samen vormen het levensverhaal.
Verhalen worden echter niet zomaar verteld en doen geen recht aan de toevalligheid van het bestaan, ze volgen de regels van de narratieve logica. Deze narratieve logica wordt ook gehanteerd in het recht, dat uit verhalen bestaat.
Sartre vraagt de lezer te reflecteren op deze narrativiteit, zoals hij zelf doet. Hij wil zichzelf niet voorstellen als de held van de roman, toch wordt hij hiertoe in verleiding gebracht. Hij ziet echter wel in dat verhalen in strijd zijn met de werkelijkheid; het meest onbetekenende verwordt tot een avontuur als je het vertelt. De narratieve consitutie eist namelijk dat een verhaal logisch is, ieder goed verhaal heeft immers een essentie. Deze narratieve constituties kunnen het gefragmenteerde van de werkelijkheid niet vatten.
Existentialisme is humanisme
De existentialistische gedachte van Sartre is dat de mens aanvankelijk niets is. De mens is niets, totdat hij wat van zichzelf maakt. Existentie gaat vooraf aan essentie en Sartres opdracht is dat wij moeten willen existeren. Wij moeten geen dingen zijn, we moeten de verantwoordelijkheid voor onszelf nemen en onze vrijheid in het bestaan omarmen.
Dit is een zware last die Sartre op onze schouders plaatst. Wij kunnen hiervoor vluchten en de vlucht te kwader trouw nemen. We kunnen ons ontdoen van onze verantwoordelijkheid, afstand nemen van de vrijheid en onszelf beroven van onze authenticiteit. We kunnen vluchten in verhalen of we kunnen ons losmaken van deze verhalen en authentiek leven.
Door middel van het verhaal tracht men ordening aan te brengen in het leven en ook in het recht, maar hiermee komen we steeds meer van de werkelijkheid af te staan. We zouden in het recht moeten openstaan voor het vreemde, het toevallige.
Hierin berust ook het antwoord op de vraag of de literatuur de reductie van de persoon kan doorbreken. Als we werkelijk leven, maken we ons los van het verhaal, maar Nussbaum wil de ander juist vatten in een verhaal dat we begrijpen. Ze kent een essentie toe aan de ander en onderwerpt hem aan de narratieve logica in plaats van de juridische logica. Ze stapt daardoor in dezelfde valkuil als de formalist en verruilt de juridische reductie van de persoon voor een narratieve.