Scheidend hoogleraar Willem Otterspeer: ‘Mijn carrière is als de Donau’
Universiteitshistoricus Willem Otterspeer is met emeritaat. Op 4 november hield hij zijn afscheidsrede. Alhoewel, afscheid? Hij wil nog vijf boeken afmaken, met zeeën aan archiefmateriaal. 'Een archief moet zijn als een branding. Heerlijk om in zo'n golf te duiken.'
Uw afscheidsrede heet ‘Het gevoel van een einde’. Met wat voor gevoel neemt u afscheid?
‘Zoals dat past met een zekere nostalgie. Er zijn grosso modo twee manieren hoe je afscheid neemt van het leven of van je carrière. Of je verzet je er tegen of je hebt er vrede mee en je kijkt met een zeker welgevallen terug. Ik denk dat ik tot de laatste categorie behoor. Het is misschien niet de bedoeling dat een kritisch historicus het zegt, maar de universiteit is een van de allermooiste instituten van de westerse cultuur. Ze zit tjokvol met zeer enthousiaste mensen. Je vindt er openheid en een faire discussie.
‘Eind jaren ’70 kon ik kiezen tussen twee banen: journalist bij het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad of conservator bij het Academisch Historisch Museum van de universiteit. Instinctief koos ik voor de universiteit. Wel heb ik vele jaren freelance geschreven voor de krant. Ik denk nog steeds dat de universiteit leuker is dan het krantenbedrijf waar de marktwerking veel groter is. De universiteit staat tegenwoordig natuurlijk ook meer bloot aan controle en verantwoordingsplicht. Maar we hebben toch nog meer vrijheid om eigen onderzoek te doen.’
Waar gaat uw afscheidsrede over?
‘Ik begon mijn professoraat met een oratie over het begin van mijn onderzoek. Vroeger was het heel gebruikelijk om in een oratie je hele plan te ontvouwen en na afloop te kijken wat er van geworden was. Tegenwoordig is dat niet meer gebruikelijk en mijn afscheidsrede gaat ook meer over anderen dan over mezelf. Het gaat over het einde zoals dat verbeeld wordt in een gedicht of kunstwerk. Het onvoltooide als thema. En over de vraag of kunstenaars aan het einde van hun leven een andere stijl krijgen.’
Heeft u een andere stijl gekregen?
‘Dat zou ik moeten checken, maar volgens mij niet wezenlijk. Bij iemand als Huizinga (Otterspeer schreef een biografie over deze historicus, red.) was het heel manifest. In Herfsttij der Middeleeuwen had hij een bijna decadente, bloemrijke stijl. Aan het eind is zijn woordgebruik helder en eenvoudig. Zo’n verschil is er bij mij niet. Ik ben wel meer een stayer geworden, een term uit de wielerpraktijk. Het is een tempomaker die heel lang hetzelfde tempo heeft. Ik moet het niet meer hebben van uitbarstingen van energie zoals ik die vroeger had. Ik schreef mijn dissertatie ’s nachts en ging pas naar huis als de ochtendkrant werd gebracht.’
U bent dikwijls gelauwerd, maar af en toe kreeg u ook stevige kritiek zoals op uw biografie over Willem Frederik Hermans. Trekt u zich dat aan?
‘Met Hermans is het een speciaal geval. Je krijgt de indruk dat veel lezers en critici net hondjes zijn die op de baas willen lijken. Ze gedragen zich hetzelfde maar dan zonder het bijpassende talent. Ach ja, maar het was heerlijk om een boek over hem te schrijven. Bij de titel Mislukkingskunstenaar ging het al meteen fout. Een aantal lezers dacht dat ik mislukte kunstenaar bedoelde terwijl het er om ging dat mislukking een belangrijk thema in zijn werk was.’
Wat zou een biograaf over u schrijven? Wat is uw rode draad?
‘Een biograaf kan geen boek over mij schrijven. Ik ben een groot archiefliefhebber, maar als het om mij zelf gaat gooi ik bijna alles weg. Ik houd van mijn privacy. Bovendien heb ik een diep saai leven geleid zonder grote breuken. Maar okee, als ik mijn rode draad zou moeten geven zou die zijn: hoe vind je in zo’n universiteit de weg terug naar de literatuur? Ik ging op zoek naar de juiste mengvorm en zorgde dat ik me met alle twee kon bezighouden. De boeken over de universiteit zijn doordesemd met literatuur.’
Had u sommige dingen toch anders willen doen achteraf ?
‘Ik ben een schipperskind en had ook schipper kunnen worden. Mijn vader had dat graag gewild. Je neemt beslissingen en veel daarvan neem je in den blinde. Achteraf kun je denken: had ik nou wel vier zulke kloeke delen Leidse universiteitsgeschiedenis moeten doen? Maar de ruim 440 jaar geschiedenis van de Leidse universiteit valt organisich uiteen in vier periodes. De eerste drie zijn nu al weer een tijd geleden gepubliceerd (onder de noemer Groepsportret met Dame, red.) en ik heb ontzettend veel zin in dat vierde deel. Het fijne is dat er zoveel archief is, veel meer dan bij de vorige delen. Een archief moet zijn als een soort branding waarin je springt. Heerlijk om in zo'n golf te duiken.'
Wanneer komt het vierde deel uit?
‘Over twee jaar. Maar eerst ga ik een boek schrijven over de Leidse universiteit in de Tweede Wereldoorlog. Want dat is een belangrijk onderdeel van het vierde deel dat gaat over de periode 1876 - 1975. Van andere universiteiten, zoals die van Groningen en Amsterdam, is een geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog geschreven, maar niet die van Leiden. Ik bekijk de opstelling van verschillende universiteiten – technische, protestantse, oude en jonge – in de oorlog. In hoeverre heeft hun karakter eraan bijgedragen dat ze verschillend reageren op die oorlog?
Wat valt op?
‘Ik houd een uitgebreid antwoord nog even voor me, maar de Leidse universiteit heeft relatief goed gereageerd. De Duitsers probeerden de universiteit te nazificeren, maar daar hebben de hoogleraren een stokje voor gestoken door massaal het werk neer te leggen. Heel veel studenten zijn toen gaan studeren in Amsterdam of Utrecht. Leiden had ook collaborateurs en er zijn na de oorlog ook mensen gezuiverd, maar het zijn er niet veel. Een stuk of vijf. Het moet een evenwichtig boek worden met ook aandacht voor de slachtoffers.’
U gaat met emeritaat, maar doet het niet rustiger aan.
‘Mijn carrière is als de Donau. Je weet niet waar die begint en niet waar die eindigt. Ik wil naast het boek over de Tweede Wereldoorlog en het vierde deel nog drie andere boeken afmaken. De een gaat over vier academische prenten uit 1610. Dan is er een duobiografie van Huizinga en zijn hartsvriend André Jolles. En ik wil een boek schrijven over de geschiedenis van de universiteiten in het algemeen. Daarnaast geef ik nog een paar colleges. In de omgang met jonge mensen krijg je meer energie dan dat je erin stopt. Ik was alleen niet dol op 150 tentamens nakijken.’
U heeft als universiteitshistoricus ook veel mensen rondgeleid, waaronder diverse presidenten. Welke rondleiding is u bijgebleven?
‘De meest fascinerende was toen president Bush senior naar Leiden kwam in 1989. Hij bezocht in de Pieterskerk de graven van de Pilgrim Fathers waarvan hij afstamt. Voor zijn bezoek had ik een tentoonstelling gemaakt met een rariteitenkabinet waaronder een mooi uitgeprepareerde menselijke blaas. Maar een medewerker van de Amerikaanse ambassade noemde het stuk poor taste en wilde het laten verwijderen. Ik weigerde in eerste instantie, maar toen vroeg ook het Koninklijk Huis mij de blaas weg te halen. Uiteindelijk heb ik het maar gedaan. Op de grote dag zelf was het net een circus dat snel langs me heen zwiepte. Koningin Beatrix hield alles strak in de gaten en bedankte me voor de moeite. Ik heb Bush snel rondgeleid langs de tentoonstelling en hij zei tegen mij: Oh boy, you took a lot of trouble.’
(LvP)